Andere benaderingen voor populatiebeheer van wilde hoefdieren
Volgens het onderzoek moet de nadruk liggen op effect van beheer in plaats van aantallen, foto: Marijn Heuts.
Adaptief populatiebeheer goed alternatief voor huidig faunabeheer
Het huidige populatiebeheer van wilde hoefdieren als reeën, wilde zwijnen, damherten en edelherten is toe aan vernieuwing. Het is te veel gericht op aantallen dieren in plaats van het effect van het beheer. Dit blijkt uit het onderzoek 'Andere benaderingen voor populatiebeheer van wilde hoefdieren' dat BIJ12 onlangs liet uitvoeren en dat tijdens het kennissymposium werd gepresenteerd door Geert Groot Bruinderink, Luuk Boerema en Rik Schoon. Volgens deze onderzoekers is het tijd voor een alternatieve aanpak, namelijk adaptief beheer. In ons land leven we samen met verschillende wilde diersoorten. Deze dieren komen ook in cultuurlandschappen voor, met ongewenste gevolgen als schade aan bossen, landbouwgewassen en bijvoorbeeld wildaanrijdingen. Omdat dit botst met maatschappelijke belangen, willen we het aantal dieren in toom houden. Onder meer via jacht. Onvoldoende onderbouwd Provincies zijn verantwoordelijk voor faunabeheer. Hiervoor laten ze faunabeheerplannen opstellen door faunabeheereenheden (FBE’s). Deze plannen liggen echter steeds vaker onder vuur. Natuur- en milieuorganisaties komen meer en meer in verzet, onder andere omdat zij de plannen onvoldoende onderbouwd vinden. En rechters gaan daarin mee. Zo is in Groningen sinds 2021 geen reewildbeheer meer mogelijk omdat onvoldoende beargumenteerd is dat het voorgestelde beheer zou leiden tot minder aanrijdingen. Voor BIJ12 is deze ontwikkeling aanleiding om onderzoek te laten doen naar andere benaderingen voor populatiebeheer van wilde hoefdieren. Dit onderzoek, uitgevoerd door Geert Groot Bruinderink (FaunaPartner), Rik Schoon (Natuurlijk! Fauna-advies) en Luuk Boerema (Boerema & van den Brink), werd onlangs opgeleverd. Volgens de onderzoekers is adaptief beheer een goed alternatief is voor het huidige beleid. Focus op effect beheer Bij adaptief beheer ligt de focus niet op aantallen, maar op het probleem en de maatregel(en) die je moet inzetten om het gewenste effect te bereiken. Het is bij adaptief beheer niet zo dat er niet meer geteld wordt. De traditionele tellingen blijven van belang voor het vaststellen van de trend en kennis omtrent de populatiestructuur (zoals leeftijd, geslacht) en de plaats waar de dieren zich ophouden. Maar je laat het idee los dat je een streefstand kunt bepalen. Het uitgangspunt binnen adaptief faunabeheer is dat je beschikt over een ‘gereedschapskist’ met verschillende instrumenten. Het instrument dat je kiest moet evenredig zijn aan het probleem. Binnen faunabeheer gaat het altijd om een mix van problemen: schade aan landbouwgewassen, aanrijdingen, schade aan bosbouw en schade aan flora en fauna. Dat zijn wettelijk bepaalde belangen. Je zet dus meerdere instrumenten in om meerdere problemen te lijf te gaan. Dit kunnen preventieve maatregelen zoals het plaatsen van hekken of rasters zijn, verstoring of verjaging en als laatste middel populatiebeheer door afschot. Vinger aan de pols Adaptief beheer betekent dat je een proces in gang zet en voortdurend de vinger aan de pols houdt. Dat je flexibel bent en leert van de ervaringen: wat werkt wel, wat werkt niet? Is het tempo te hoog of te laag? Je houdt altijd het doel voor ogen. Voor deze werkwijze geldt dat je veel intensiever met alle belanghebbenden in gesprek gaat. Het probleem wordt niet op het bordje van de FBE gelegd, zo van: los het maar op. Je werkt samen aan het oplossen van een maatschappelijk probleem. De werkwijze van adaptief beheer moet in Nederland nog juridisch getoetst worden. Dit kan alleen door er ‘lerend’ mee aan de slag te gaan in de vorm van een pilot. Dit zal wetenschappelijk begeleid moeten worden onder aansturing van BIJ12. De eerste FBE’s hebben zich al gemeld bij BIJ12 om mee te doen.
BIJ12 onderzoekt opvliegen vogels bij geweerschoten
Bij te weinig afstand kunnen beschermde vogelsoorten die in de natuurgebieden broeden of overnachten verstoord worden, foto: Robert-Jan Asselbergs
Verstoringseffecten van het schot bij Natura 2000-gebieden
Wanneer zijn geweerschoten verstorend voor vogelsoorten in en rond natuurgebieden? En wat is het effect op met name beschermde vogelsoorten? Hierover is nog weinig bekend. Daarom liet BIJ12 onderzoeksbureau Altenburg & Wymenga en Sovon Vogelonderzoek Nederland onderzoek doen naar de verstorende effecten van geweerschoten op verschillende vogelsoorten in en rond natuurgebieden. Tijdens het Kennissymposium presenteerden Joris Latour (A&W) en Julia Stahl (SOVON) de resultaten. Natuurgebieden, waaronder Natura 2000-gebieden, bieden rust, nestgelegenheid en eetgelegenheid aan een veelvoud aan vogelsoorten. Buiten die natuurgebieden vindt in sommige gevallen afschot plaats voor beheer of schadebestrijding. Ook wordt in gebieden die voor weidevogels bestemd zijn, op predatoren zoals vossen gejaagd. Als er te weinig afstand van de natuurgebieden wordt genomen, kunnen de beschermde vogelsoorten die in de natuurgebieden broeden of overnachten verstoord worden. Opkijken of opvliegen De onderzoekers hebben alle beschikbare informatie uit literatuur bijeengebracht en geanalyseerd. Op basis daarvan is bepaald welk type verstoring op kan treden en hoe die in het veld waar te nemen is. Er is onderscheid in directe effecten na het lossen van het schot (opkijken, opvliegen, wegvliegen) en effecten op de populatie (het verlaten van nesten en geschikt leefgebied, verlies van conditie vanwege veelvuldig opvliegen en afname van de populatie in algemene zin). De directe effecten zijn in een veldonderzoek onderzocht. Reactie op geweerschot Rond twee natuurgebieden in Noord-Holland hebben de onderzoekers gedurende twee winterperioden in het veld het gedrag van vogels geobserveerd terwijl een jager in de lucht geweerschoten loste. Er is gekeken naar de afstand tussen de vogels en de jager en de reactie van de vogels (niets doen, opkijken en opvliegen). Het onderzoek is geheel uitgevoerd binnen de bestaande wettelijke mogelijkheden. Voor dit onderzoek zijn geen dieren gedood. Veel variatie in opvliegafstanden De onderzoekers hebben in totaal het gedrag van 28 vogelsoorten kunnen bestuderen. De belangrijkste soorten zijn grauwe gans, wilde eend, smient, kolgans, brandgans, nijlgans en bergeend. Er zit veel variatie in de reacties van vogels op het schot. Sommige soorten reageren sneller dan andere soorten. Ook binnen een soort is veel variatie te vinden. Ganzen kunnen op 50 meter blijven zitten maar ook op 800 meter afstand nog opvliegen. Vogels in grote groepen vliegen eerder op dan vogels in kleine groepen. Ook omgevingskenmerken zoals windrichting, vegetatie en achtergrondgeluid zijn van invloed. Dat is logisch, want die beïnvloeden hoever het geluid draagt. Maar ook wanneer al deze factoren worden meegenomen, is het lastig om de grote variatie van de reacties op het schot goed te verklaren. Daarbij speelt ook mee dat er ook nog andere verstoring in het gebied is als gevolg van recreatie, verkeer, landbouwkundige activiteiten en luchtvaart. Niet eenduidig Voor de vastgestelde variatie in reacties is het niet mogelijk om een eenduidige afstand per soort te bepalen waarmee negatieve effecten op de soort en de instandhoudingsdoelstellingen kunnen worden uitgesloten. Deze vertaling wordt ook bemoeilijkt doordat verstoring door geweerschoten bovendien vaak niet de meest bepalende factor is waarom soorten wel of niet een goede staat van de instandhouding verkeren. Hoewel het lastig is om op basis daarvan een algemene stelregel vast te stellen, geeft het onderzoek wel meer inzicht in de reactie van vogels dan we tot nu toe hadden. Het onderzoek geeft veel informatie over hoe de relatie tussen het schot en de reactie van vogels in verschillende situaties te voorspellen en te duiden is. In de praktijk moet per gebied worden bezien hoe erg eventuele verstoring is. Het ligt bijvoorbeeld voor de hand om rond broedgebieden met kwetsbare soorten terughoudender te zijn dan rond fourageergebieden met robuustere soorten.